Hubs: wat komt erbij kijken en hoe dragen ze bij aan meer deelmobiliteit?

Publiek en overheid in debat tijdens de Nationale Conferentie Duurzame Mobiliteit op 26 september 2022

Met deelmobiliteit proberen we verdichte steden en krimpende regio’s in ons land bereikbaar te houden. Overheden willen de groei van deelmobiliteit in de centra van grote steden in goede banen leiden én het aanbod op andere locaties vergroten, waar mogelijk gekoppeld aan het openbaar vervoer. Maar in hoeverre zitten reizigers eigenlijk op deze hubs te wachten? En moet je het aanbod volledig aan de markt overlaten, of toch sturen vanuit de overheid? Tijdens de Nationale Conferentie Duurzame Mobiliteit op 26 september 2022 gingen vier podiumgasten van verschillende overheden én het publiek in de zaal met elkaar in debat over deze en andere vragen.
Op het podium tijdens de Nationale Conferentie Duurzame Mobiliteit: Lisette van Oss van de gemeente Utrecht, Sebastiaan Dommeck van de Metropoolregio Arnhem Nijmegen, Bart Verhaeghe de Naeyer van de Provincie Zeeland en Maarten de Vries van de gemeente Amsterdam. Allen zijn zij betrokken bij pilots op het gebied van hubs en deelmobiliteit. Lisette deed recent een behoeftepeiling in de stad. Sebastiaan is bezig met regionale opschaling en inventariseert gezamenlijke wensen en behoeften. Bart ontwikkelt een regionale mobiliteitsstrategie met bussen over hoofdwegen en fijnmaziger (deel)vervoer in dorpen. Maarten werkt aan de ontwikkeling van een nieuwe generatie buurthubs bij onder andere ov-knooppunten. Eerder deed de gemeente Amsterdam al ervaring op met buurthubs op initiatief van bewoners.
Zitten mensen wel op hubs te wachten?

“Ik denk dat we er allemaal op zitten te wachten, maar de manier waarop het ingevoerd wordt, zonder harde businesscase lijkt niet logisch”, reageert een onderzoeker van een hogeschool. Een ander: “Ik geloof er absoluut in, maar nu is de droom van de beleidsmakers dat mensen hun auto’s wel zullen inleveren. Gaat dat ook gebeuren?” Nog een reactie: “Zelf kiezen hoe je ergens naartoe gaat, dat moet kunnen werken. Maar in het concept ‘hubs’ geloof ik niet.” Een aanwezige werkzaam bij de NS benadrukt dat de stations ‘dé hubs van nu’ zijn. “Een integrale benadering is heel belangrijk. Het belangrijkste is dat de reiziger weet wat hij moet doen. Hij wil er vooral zeker van zijn dat hij van A naar B kan komen.”

Gespreksleidster Amanda Groag, expert op het gebied van deelmobiliteit, vraagt de podiumgasten te reageren. Bart benadrukt dat op een makkelijke manier plannen, boeken en betalen een belangrijke focus is bij de planontwikkeling in Zeeland. “Daarbij draait het om het samenvoegen van allerlei vormen van mobiliteit, waardoor je een goede ketenreis mogelijk maakt, en dat dus in een goed werkend systeem. Middelbare- en hogescholen in Zeeland doen mee met onderzoek en planvorming. Zo creëren we massa en stimuleren we gebruik.” Lisette deed de behoeftepeiling in Utrecht. “30% van de huidige gebruikers van deelmobiliteit geeft aan dat ze in geval van een hub vooral de elektrische deelfietsen, brom- en bakfietsen zouden gaan gebruiken. We starten nu vier pilots op om wat grotere hubs met verschillende doelen te realiseren: bij een overstapstation, in een wijk met vervoersarmoede, in een buurt op initiatief van bewoners en eentje in combinatie met logistiek. We gaan de ervaringen en het gebruik goed monitoren.” Sebastiaan vult aan dat je in deze ‘early adaptors fase’ nog niet kunt zeggen waar de ‘early majority’ uit zal bestaan. “Dat kan een heel ander publiek zijn dan je nu verwacht.”

Moet je de hele ontwikkeling rond deelmobiliteit wel aan de markt overlaten?

“Het hoeft niet altijd volledig bij de markt te liggen. Zeker niet als het onderdeel is van gebiedsontwikkeling”, reageert een van de aanwezigen. De aanwezige van de NS vanuit de zaal: “Wij zijn bezig met het ontwikkelen van hubs in Noord-Holland. Als je het gebruik wilt stimuleren, moet je er iets tegenover zetten. Waarom dan bijvoorbeeld niet het parkeren bij hubs subsidiëren?”

De podiumgasten komen met voors en tegens. Bart geeft aan dat er in Zeeland zeker geld bij moet. “De nieuwe busconcessie gaat eind 2024 in. Te vaak rijden er nu lege 18-meter bussen. Sommige lijnen zullen dus verdwijnen. Dat compenseren we met fijnmazige oplossingen. Aanbieders van deelmobiliteit springen niet als eerste op het landelijk gebied. Voor het eerste zetje is dus zeker een impuls nodig. De provincie en Hogeschool Zeeland doen onderzoek en er loopt een aanbesteding. Dat coördineren en stimuleren we wel vanuit de overheid. Maar uiteindelijk willen we dat de markt naar die locaties komt. De potentie is er zeker.” In Amsterdam is een financiële impuls in grote delen van de stad niet nodig, geeft Maarten aan. “Voor ons is vooral belangrijk dat we meer voertuigen op straat krijgen en meer spreiding van voertuigen over de stad, om deelvervoer echt voor iedereen een alternatief te maken. Gerichte acties voor specifieke doelgroepen waaraan we meebetalen, daar kan ik me wél iets bij voorstellen.” Sebastiaan ziet ook vooral mogelijkheden in een stimulans richting reizigers. “Dat is wel een uitdaging. De regiogemeenten vinden het spannend hier budget voor vrij te maken.”

Zijn hubs nodig, of is los aanbod van deelmobiliteit op straat beter?

“Amsterdam is in feite één grote hub, met alle metro’s en stations in de stad”, aldus een van de aanwezigen. “In mijn wijk zijn er te veel parkeerplaatsen, laten we die plekken vrijmaken voor de deelscooters, dan kunnen die van de stoep af. Wat me wel stoort, is dat de scooterritjes in plaats van het wandelen zijn gekomen. In feite is dit dus kannibalisme.” Een andere bezoeker klinkt positiever: “Als je deelvervoer wilt inzetten om het laatste stukje van een reis te kunnen doen, vormen hubs een meerwaarde. Zonder vaste punten heb je geen zekerheid of dit gaat lukken.” Ook wordt vanuit het publiek aangegeven dat de openbare ruimte er met een hub netter uitziet. “Het staat nu allemaal teveel in de weg. Maar we moeten wel toe naar een combinatie van free floating en hubs.”

Maarten de Vries ziet hubs als een middel om het bestaande aanbod aan deelvervoer in de stad te versterken, bijvoorbeeld op plekken waar nu nog weinig aanbod is. Of juist op drukke plekken waar het parkeren van deelvervoer om meer organisatie vraagt om overlast te voorkomen. “We zien dat ‘back-to-1’, oftewel het terugbrengen van je vervoermiddel naar één plek voor sommige reizen minder aantrekkelijk wordt gevonden. Dus de mogelijkheid om binnen hubs ook ruimte te bieden voor free floating of back-to-many voertuigen is belangrijk.” De discussie die volgt, gaat over gemeentegrenzen. De gasten op het podium zijn druk bezig met dit vraagstuk. Zoals Sebastiaan, in de regio Arnhem Nijmegen: “Je wilt een auto uit Wychen ook in Nijmegen kunnen inleveren. Kortom, samenwerking is nodig. Als regio moet je die uniformiteit en APV regelen, en dus voor dezelfde aanbieder kiezen. Het is een enorme opgave dit goed te regelen. Ik gebruik dit vraagstuk dan ook om bij gemeenten binnen te komen, aangezien iedereen dit probleem herkent.” Ook Bart vindt het een aandachtspunt. “We hebben regels gesteld voor de aanbieders van wielen, zoals voor het gebruik van de app. Het moet echt een netwerk worden. Je moet kunnen fietsen van Middelburg naar Goes en daar je fiets probleemloos kunnen inleveren.” Ook in Utrecht worden plaatsen in de omgeving betrokken. Lisette: “We willen liever geen korte ritten met scooters. We zetten in op lange afstanden, waarbij ook omliggende gemeenten meedoen.” Maarten: “Deelmobiliteit is op basis van de regelgeving vooralsnog een gemeentelijk feestje. Wel zien we langzamerhand uitwisseling ontstaan met buurgemeenten zoals Amstelveen, omdat daar gedeeltelijk dezelfde aanbieders actief zijn. We onderhouden daarover wel contact met collega’s in de regio, maar in dit geval lost de markt het zelf al op.”

Is de gemeente vooral aan zet, of toch ook de aanbieders?

Hier zit het publiek dubbel in. “Gemeenten moeten bepalen waar de haltes of hubs komen.” En een ander: “Nu zien we dat gemeenten vooral over infrastructuur gaan, maar niet over het aanbod. Mijn zorg is dat deelmobiliteitaanbieders allemaal anders werken. De bus is succesvol, omdat iedere maatschappij onder andere met dezelfde ov-chipkaart werkt. En dat terwijl iedere deelmobiliteitaanbieder je opnieuw vraagt behoorlijk wat gegevens achter te laten en de financiële afhandeling is overal anders. Dat is een grote bottleneck. De mensen hier in de zaal kunnen hier wel mee omgaan. Maar dat geldt niet voor iedereen. Daarin is nog veel winst te behalen.”

Amsterdam probeert aan dit laatste iets te doen. Maarten: “We hebben een convenant afgesloten met autodeelpartijen, waarin we samen aanvullende afspraken maken en belemmeringen proberen weg te nemen. Sommige deelauto-aanbieders houden bijvoorbeeld een minimumleeftijd aan van 21 jaar. Dat proberen wij te veranderen, want als iemand zijn rijbewijs haalt, wil je dat deze persoon meteen gebruik kan gaan maken van deelmobiliteit. Onze ‘projectleider verandermomenten’ richt zich op dit soort belangrijke gebeurtenissen in de levens van mensen, zoals een verhuizing of pensionering, zodat je die kunt benutten om een gedragsverandering te stimuleren.“

Deel dit artikel op